Na een verzekerd voorval laat de eigenaar zijn auto opnieuw wrappen. Hij betaalt daarvoor bijna € 1700. Korte tijd na het ophalen van de auto claimt de eigenaar ruim € 8500 aan schadevergoeding bij de wrapper. De wrapper zou tijdens het wrappen de auto hebben beschadigd, maar die ontkent. Wat nu?
De eigenaar stapt naar de kantonrechter, maar die wijst de vordering van € 8500 af. Hij stapt vervolgens naar het gerechtshof om de zaak aan de hogere rechter voor te leggen.1 Ook die wijst de vordering af. Beide rechters zien weinig in het verhaal van de eigenaar dat de schade tijdens het wrappen is ontstaan. Het gaat om stelplicht en bewijslast.
De eigenaar beroept zich op een rechtsgevolg. Hij wil zijn schade vergoed zien. Daarvoor moet hij voldoende stellen hoe de schade juist door toedoen van de wrapper is ontstaan. Hij komt wel met een calculatie van de schade op de proppen. Daar blijkt niet uit dat de schade ook daadwerkelijk is hersteld, voordat hij de auto naar de wrapper heeft gebracht. Dat had hij bijvoorbeeld aannemelijk kunnen maken met de factuur van de herstelwerkzaamheden.
De wrapper zou de eigenaar bij het brengen van de auto direct hebben gewaarschuwd. Juist omdat de auto nog schade had, zou hij de eigenaar erop hebben gewezen dat het resultaat van mindere kwaliteit zou zijn. Ook constateerde hij dat de bumpers met tie-wraps vastzaten. Toch gaf de eigenaar de wrapper de opdracht. ‘Doe je best maar’, zou de eigenaar hebben gezegd.
De rechters zien weinig in het verhaal van de eigenaar en houden het ervoor dat de schade al aanwezig was tijdens het brengen van de auto. De eigenaar krijgt niet de gelegenheid om zijn stellingen nader te onderbouwen en te bewijzen. Je moet dus kort gezegd wel met een deugdelijk verhaal komen voordat je aanvullend bewijs mag aandragen. De bewijslast moet je verdienen.
Wie eist bewijst, wordt er vaak gezegd. Dat is niet helemaal juist. Het komt er op neer dat degene die voldoende stelt, wordt toegelaten tot het leveren van bewijs. Dat is het uitgangspunt en een logisch uitgangspunt. Diegene die meent iets te vorderen te hebben van een ander, krijgt die vordering niet zomaar toegewezen op grond van een enkele ‘blote stelling’.
Datzelfde geldt overigens ook voor de gedaagde in de procedure. Die moet de stellingen van de eiser voldoende betwisten en dit kunnen onderbouwen. Als de betwistingen gelijk opgaan met het verhaal van de eiser, kan de rechter (één van) de partijen een bewijsopdracht geven. Welke partij dat is zal mede afhangen welke partij voor een bepaald feit bewijs kan leveren.
De wetgever komt de eiser in bepaalde gevallen tegemoet. De eiser geniet dan een voordeel, omdat niet hij maar juist de gedaagde (tegen)bewijs moet leveren. Een bekende is het beroep op non-conformiteit in geval van consumentenkoop. Vermoed wordt, dat het gebrek dat ontstaat binnen 12 maanden na aflevering, al aanwezig was ten tijde van de aflevering.
In dat geval moet de verkoper stellen en bewijzen dat het gebrek er juist niet was ten tijde van de aflevering. Dat blijkt vaak niet haalbaar voor de verkoper. Wel is het zo dat de stelplicht ten aanzien van non-conformiteit bij de consument blijft liggen. Hij moet uitleggen waarom hij een bepaald gebrek niet had hoeven te verwachten. Daar stappen veel consumenten onterecht overheen. Niet elk gebrek leidt tot non-conformiteit.
Bewijsmiddelen zijn er in verschillende soorten en maten. De wrapper had, net zoals veel auto- en schadebedrijven al doen, de ingangscontrole kunnen vastleggen op foto of video. Dat kan discussies achteraf voorkomen. In deze casus bleek het niet eens nodig door het magere verhaal van de eigenaar.
Hebt u ook een juridisch gerelateerde vraag voor een column? Laat het de redactie van Aftersales Magazine weten!